Weg met de partage, leve de partage!
Waarom de partageregeling een rem is op verjonging en het nemen van risico’s
Mathieu Van de Wildebergh
© Sara Mertens
In het West-Vlaanderen van de jaren zeventig en tachtig liep ene Dominique Willaert rond, telg uit een arbeidersgezin uit Menen. Van hem werd van kinds af verwacht dat hij braaf op zondag naar de kerk zou gaan en een vak zou leren. Maar Dominique verkoos een andere stiel: de podiumkunsten. Dat verliep vanwege zijn eenvoudige afkomst niet zonder slag of stoot, en je zou kunnen zeggen dat hij met zijn werk al decennialang de muren tussen sociale klassen wil slopen.
Een van m’n allereerste geschenken onder de kerstboom was het boek Robinson Crusoe van Daniel Defoe. M’n vader kocht het op de boekenbeurs van het Davidsfonds en legde het nog diezelfde dag onder de kerstboom, die volledig met wit engelenhaar was versierd. Wellicht onbewust koos m’n pa het boek waarin de gestrande schipbreukeling Robinson, met de hulp van z’n trouwe inheemse vriend Vrijdag, leert door te zetten en vol te houden, ondanks de vele hindernissen op hun pad. Ik zat in het eerste leerjaar en heb het in de jaren nadien meermaals herlezen. Ik ontdekte in dat eerste boek niet alleen hoe je je in andere mensen en situaties kunt inleven, maar ook hoe je je eigen leven en situatie kunt ontstijgen.
Het gezin waaruit ik stam was een angstig en disfunctioneel gezin. Ik ben de oudste van drie kinderen en zowel m’n ma als pa stammen uit een arbeidersfamilie. M’n ma had weinig tot geen school genoten en was vroeg beginnen te werken. In het West-Vlaanderen van de jaren vijftig en zestig bood hard werken garantie op beterschap, op het omhoog klimmen op de sociale ladder. Voor het eerst kregen ook vrouwen de kans om naast het moederschap van niet één maar meerdere kinderen een stuk van het brood te verdienen. M’n moeder ging eerst als textielarbeidster aan de slag en later — vanaf mijn geboorte — als poetsvrouw en naaister. Ze naaide jurken, jassen en aanverwanten aan elkaar voor vrouwen die in de klassieke winkels hun gading niet vonden. M’n pa was houtbewerker en wroette zowat z’n hele loopbaan in een groot bedrijf in Halluin, Noord-Frankrijk. Als een van de nog weinige Vlamingen was hij er grensarbeider tussen een grote groep Maghrebijnse arbeiders, die na de eerste dekoloniseringsgolf vanuit Tunesië, Algerije en Marokko naar Frankijk waren verhuisd.
Mijn beide ouders hebben zich altijd minderwaardig gevoeld. M’n pa groeide op in een oldskool tuinwijk in een gezin van zeven kinderen. Als tweede oudste kreeg hij niet de kans om voort te studeren, ondanks het feit dat m’n pa over de capaciteiten beschikte om dit te doen. Het niet kunnen voortstuderen heeft hem zijn hele leven achtervolgd. Dit gemis compenseerde hij door na de fabrieksarbeid en tijdens de weekends te lezen en dagelijks het nieuws te volgen. Na zijn pensioen bleef hij lezen en waar hij kon woonde hij lezingen van wetenschappers bij. ‘De wetenschap heeft ons van nogal wat vals en bijgeloof bevrijd’ was een van de vaste deviezen die hij z’n drie kinderen meegaf.
M’n ma geloofde vooral in de bevrijdende kracht van handenarbeid. Door hard te werken zouden ze als gezin opklimmen en in m’n moeders hoofd schuilde het verlangen dat haar drie kinderen later zelfstandigen zouden worden. In de jaren zestig en zeventig verdienden zelfstandigen goed hun brood en zij konden op reis, naar Tenerife of de Côte d’Azur.
In de lagere school trokken m’n zus en ik één keer in de week naar de lokale bibliotheek. We leenden er week na week telkens vijf boeken uit, die we de dagen nadien uitlazen. We groeiden op in de jaren zeventig en tachtig en de samenleving was prikkelarm in vergelijking met vandaag. Op zaterdag namen we de Top 30 op onze cassettespeler op, op zondag was er Chiro en daarna het tv-programma Van pool tot evenaar. Op weekdagen keken we nauwelijks tot geen televisie, met uitzondering van het zevenuurjournaal. We groeiden op in een regelmatig en strak regime: elke weekdag vroeg opstaan en ’s avonds op tijd in bed.
Vanaf het eerste middelbaar gingen we aan de slag als jobstudent om het gezinsbudget rond te krijgen en op die manier ook te kunnen voortstuderen. M’n moeder deed vaak moeilijk over het feit dat m’n zus en ik zo vaak met onze neus in de boeken zaten. De betekenis van lezen ontsnapte haar omdat ze in een gezin opgroeide waar lezen niet aan de orde was. De rode draad door haar opvoeding was hard werken en zwijgen en op zondag — de dag des Heeren — stonden de misviering en het verplichte familiebezoek centraal.
“De angst die m’n ouders voelden over de werelden waar ze zich niet thuis voelden, sloeg over op hun kinderen. Wij groeiden op met weinig zelfvertrouwen en alles wat nieuw was, veroorzaakte stress.”
Lezen, kennis verwerven, laat staan van cultuur proeven of zelf iets creëren maakte geen deel uit van de families van herkomst van m’n ouders. Door de boeken die we lazen en onder impuls van inspirerende leerkrachten in zowel het lager als secundair onderwijs werden m’n zus, m’n broer en ik warm gemaakt voor cultuur in de brede zin van het woord. De ‘Vlaamse Filmpjes’, een langlopende reeks korte jeugdboekjes, de Jefi-jeugdfilms die op woensdagnamiddagen in de turnschool van de lagere school werden vertoond, de literatuur en poëzie die we in de secundaire school aangereikt kregen, boden kinderen uit arbeidersgezinnen de kans om voor het eerst in contact te komen met de wereld van kunst en cultuur. Het was een van de voornaamste redenen waarom we graag naar school gingen.
In het arbeidersmilieu waarin ik en andere arbeiderskinderen opgroeiden waren de enige kunst- en cultuuruitingen gelinkt aan de politieke zuil waar onze ouders zich aan verbonden. Langs moederskant was dit de christelijke zuil en waren het de Bijbelse verhalen, de processies en de religieuze muziek die ons beroerden. Langs vaderskant was de familie aan de socialistische zuil verbonden en waren het strijdliederen, de jaarlijkse 1 meiviering en de verhalen van opstandigheid en rebellie die ons in vervoering brachten.
Van mij werd verwacht dat ik naar de vakschool zou gaan om een beroep te leren. M’n beide ouders — maar vooral m’n moeder — dachten dat wie tegen z’n achttiende een technisch beroep onder de knie had, klaar was om op eigen benen te staan.
Aan het eind van de lagere school heb ik mezelf ingeschreven in het Sint-Aloysiuscollege in Menen, op aanraden van een leerkracht van die school die in onze straat woonde. Tot grote ergernis en verbijstering van m’n beide ouders. Het is de enige keer dat ik van m’n pa een pak rammel kreeg; achteraf begreep ik dat dat gebeurde vanuit de immense angst en onzekerheid die bij m’n ouders moet hebben geleefd. Ze wilden dat ik iets met m’n handen zou leren omdat dat bestaanszekerheid garandeerde. Ook aan het eind van m’n collegejaren waren m’n beide ouders heel onzeker of hogere studies wel iets voor mij zouden zijn. Zij trokken in de collegejaren nooit naar de oudercontacten — uit schrik en faalangst — want het was een wereld die hen vreemd was en waar ze zich niet thuis voelden. Zowel op schoolse maar ook op andere vlakken heb ik vaak de uitspraak ‘dit is niet iets voor jou of voor ons’ gehoord.

©Sara Mertens
M’n ouders zaten opgesloten in de arbeidersklasse en hadden geen leerkrachten, auteurs of kunstenaars die hun leerden zich een ander leven buiten de muren van hun klasse te verbeelden. De angst die m’n ouders voelden over de vele werelden waar ze zich niet thuis voelden, sloeg ook over op hun kinderen. Wij groeiden op met weinig zelfvertrouwen en we leerden ons vooral terug te trekken in onze eigen wereld met vaste gewoontes. Alles wat nieuw was, veroorzaakte stress. In onze jeugd zijn we drie keer met het ziekenfonds — de CM — op vakantie geweest: naar Westende, Houffalize en Sankt Moritz, Zwitserland. Deze vakanties veroorzaakten vanuit het minderwaardigheidscomplex bij onze ouders zo veel stress dat wij — hun kinderen — keer op keer beschaamd waren voor de fratsen die onze ouders uit onwennigheid en onzekerheid pleegden. De kom soep omgooien, een veel te dure ijscrème bestellen, niet kunnen meepraten met de middenklassengezinnen wegens te weinig inhoudelijke raakvlakken,… Vrij snel, zodra ik autonoom leerde denken, wilde ik me bevrijden van de angst, onzekerheid en minderwaardigheidsgevoelens die m’n ouders hun hele leven hebben gegijzeld.
Na lang aandringen mocht ik uiteindelijk muziekschool volgen. Ik leerde saxofoon en gitaar spelen en vooral de saxofoon maakte volgens mijn ma te veel lawaai. Later heb ik m’n moeder leren ontschuldigen. Ik heb leren begrijpen dat elke activiteit die in het hoofd en universum van m’n moeder nergens toe leidde als tijdverlies werd beschouwd. Zo was ze opgevoed. M’n vader had wel door dat lezen, muziek spelen, iets maken, de mens tot volle mens kon maken — dat de mens dus meer is dan zijn arbeid. Iets wat hij niet in de Bijbel maar wel bij Marx had gevonden.

© Sara Mertens
Naast de muziekschool bleef ik naar de bibliotheek trekken, waar ik boeken maar ook rare muziek — ‘ketelmuziek’, zei m’n ma — ontleende. Aan het einde van m’n collegejaren zaten we nog met slechts enkele arbeiderskinderen op school. Een groot deel van hen schakelde over op handels- of technisch onderwijs omdat zij zich, wellicht net zoals ik, niet echt thuis voelden tussen de kinderen uit de middenklasse, die naar new wave luisteren — wij naar punk en hardrock — een Milletvest droegen en in het laatste jaar van het secundair met hun auto naar school kwamen.
“De tol van m’n bevrijding is een vorm van klassenpijn. Op een bepaald moment kwam ik in contact met vormen van kennis en met werelden die deze van m’n ouders overstegen, en dat veroorzaakte een vorm van vervreemding.”
Boeken — literatuur in de eerste plaats — hebben me van de angst en onzekerheid waarin ik ben opgegroeid bevrijd. Het opgaan in literatuur leerde me hoe ik de wereld kan verbeelden, hoe me in anderen te verplaatsen, maar ook hoe voor mezelf en naasten een gedurfd leven te verbeelden, los van de kettingen die m’n ouders aan hun klasse gebonden hielden. Maar de tol van m’n bevrijding is een vorm van klassenpijn. Op een bepaald moment kwam ik in contact met vormen van kennis en met werelden die deze van m’n ouders overstegen, en dat veroorzaakte een vorm van vervreemding. Vanaf het moment dat ik naar theater- of dansvoorstellingen begon te gaan, flamencogitaar leerde spelen, hun uitlegde dat ik naar de theaterschool wou, ontstond er een afstand. Het voelde voor m’n ouders wellicht als een vorm van ontrouw of ondankbaarheid aan. Ik kon en kan veel minder met m’n handen in vergelijking met m’n ouders. Uit een lange lap egale stof toverde m’n moeder een wonderjurk tevoorschijn. Uit een lange strook hout maakte m’n vader een eiken boekenkast. Ik koos ervoor om vanuit m’n hoofd te leren ‘toveren’. Iets wat in de eerste plaats tussen mij en mijn ouders tot vervreemding leidde, en pas later tot een soort van waardering.
Omdat ik in de lagere school en in de jeugdbeweging kleine theatervoorstellingen in elkaar had gestoken, groeide het verlangen om later iets met toneel of theater te doen. Toen ik aan het eind van het zesde secundair in het PMS (Psycho-medisch-sociaal centrum, voorloper van het CLB) bij meneer Peeters aftoetste of hij me een theateropleiding zag volgen, raadde hij me dit prompt af. ‘Dat is een richting met weinig tot geen toekomst’, sprak hij. Het was het jaar 1986, toen het Vlaamse kunst- en cultuurlandschap nauwelijks werd gesubsidieerd en er een hoge werkloosheid onder jongeren heerste. Meneer Peeters adviseerde me een sociale opleiding, iets wat ook behapbaar was voor m’n ouders en aansloot bij hun sterke rechtvaardigheidsgevoel. Eerst trok ik naar het IPSOC (Instituut voor Psychosociale Opleiding), om er een graduaat in de orthopedagogie af te ronden en nadien als werkstudent naar de UGent te trekken, waar ik heel wat vakken in de opleiding psychologie volgde. Maar het verlangen om te schrijven en iets in het theater te doen bleef groeien. Vanuit Menen verhuisde ik naar Gent en in die beginjaren trok ik wekelijks naar verschillende theater- en dansvoorstellingen: in het Nieuwpoorttheater, de Vooruit, de Minard, het Kaaitheater,… Ik las theaterteksten en volgde met m’n lief incognito enkele vakken uit de opleiding theaterwetenschappen mee. M’n ouders waren in de eerste plaats blij dat ik een vast lief had; over m’n rare hobby’s maakten ze zich meteen minder zorgen.
Het zou wel goedkomen.
De eerste jaren dat ik theater- of dansvoorstellingen bijwoonde was zowat alles nieuw. Ik had weinig tot geen voorkennis en ik wist bij God niet wat de woorden ‘dramaturgie’, ‘de vierde wand’ of het ‘episch theater en de erfenis van Brecht’ betekenden. Ik heb heel wat zaken buiten het instituut dat school heet geleerd. Ik heb geproefd en genoten maar ik heb me ook vaak verloren gevoeld, meestal op de momenten dat ik de gehanteerde codes niet kon lezen of ontcijferen. Het waren gesprekken met m’n lief, met oudere vrienden en later met makers die me hebben geholpen de rijke en gelaagde wereld van kunst en cultuur te leren begrijpen. Eerst was er een intuïtieve liefde en passie voor literatuur, theater en muziek en daaropvolgend een groot verlangen om esthetische en andere codes te leren begrijpen. Maar onbewust klonk in mijn hoofd heel regelmatig het credo: ‘dat is niet iets voor jou’. De meeste van m’n soortgenoten—de andere arbeiderskinderen met wie ik ben opgegroeid—waren ondertussen diehardsupporter van Club Brugge of Anderlecht, gingen naar de autocross, speelden darts of biljart, gingen naar optredens van Iron Maiden, AC/DC, Judas Priest of Twisted Sister.

© Sara Mertens
Aan het einde van m’n adolescentie ontving ik meer en meer plaagstoten. M’n jeugdvrienden gaven me de bijnaam ‘de intellectueel’. Dat kwam door de moeilijke woorden die ik gebruikte, de rare vragen die ik stelde en door m’n vreemde hobby’s. Niemand van ons was ooit naar een theatervoorstelling geweest met onze ouders of familie. Niemand van ons was onder impuls van ouders of grootouders Dostojevski, Camus of Fanon beginnen te lezen. Ik supporterde voor Club Brugge maar trok ook naar de voorstellingen van Anne Teresa De Keersmaeker, Jérôme Bel, de Roovers en de Blauwe Maandag Compagnie. Het theaterwerk van Arne Sierens en Alain Platel leerde me hoe je de lage met de hoge cultuur kon verbinden en het deed me dromen om zelf ook aan de slag te gaan.
“Net zoals in het politieke landschap zie je in het Vlaamse kunst- en cultuurlandschap familiedynastieën ontstaan. Wie uit een familie stamt die over de sleutels beschikt, raakt vlotjes binnen.”
In de jaren negentig stampte ik samen met Hein Mortier, ook een arbeiderszoon, uit Lauwe, de sociaal-artistieke werking De Figuranten in Menen uit de grond. We koesterden beiden de droom om theater te maken met mensen die zelden tot nooit worden uitgenodigd of deelnemen aan het kunst- en cultuurgebeuren. We hadden een oprecht verlangen de leefwereld van ‘gewone mensen’ te ensceneren en verbeelden. In 2002 richtte ik op vraag van Dirk Pauwels de sociaal-artistieke werking Victoria Deluxe op in Gent. Ik kende niemand uit de wereld van kunst en cultuur, beschikte niet over de nodige referenties maar wel over een grote passie en stevige dosis lef. Wat ons toen in de jaren negentig en begin jaren tweeduizend dreef was vooral het geloof dat iedereen de fundamentele toegang en het recht op cultuur had. Het was onder impuls van Bernard Foccroulle (toenmalige directeur van De Munt) en Ivo Janssens (Kunst en Democratie) dat artikel 23 uit de Belgische grondwet naar voren werd geschoven. Onder de noemer ART 23 ontwikkelden zich overal in Vlaanderen praktijken en projecten die cultuurparticipatie als een vergeten recht en verbindende kracht in de strijd tegen uitsluiting en armoede plaatsten. Plots werden kunstprojecten als hefboom tegen sociale uitsluiting beschouwd. We gingen aan de slag met ‘leken’ en maakten voor we het goed en wel beseften voorstellingen die volle zalen trokken.
Ik herinner me nog hoe trots ik was om mijn ouders tussen het publiek te zien zitten bij de première van m’n allereerste voorstelling Un ange qui passe, die we in een oude brandweerkazerne speelden. M’n moeder zei achteraf dat ze er niet veel van had gesnapt, maar wel fier was.
Als beginnend kunst- en cultuurwerker gebruikten de mensen rondom mij nog begrippen als ‘volksverheffing’ en ‘emancipatie’. Ook al voelden we ons in de gesubsidieerde ‘theaterfamilie’ niet echt welkom, we beten door. Sleutelfiguren als Geert Six in Kortrijk, Hans Dewitte uit Oostende, Mia Grijp uit Antwerpen en Els Rochette uit Brussel gingen met mensen aan de slag die tot dan toe als ‘incapabel’ werden beschouwd. We leerden onszelf en onze spelers te overtuigen dat je ook zonder een klassieke regie-, spel- of dansopleiding betekenisvolle en ontroerende voorstellingen kon maken. We overtuigden in die begindagen ook vrij snel de diverse overheden ervan dat participatieve kunstprojecten betekenis- en waardevol waren, niet alleen voor de spelers en makers maar ook voor een breed en gelaagd publiek. Wat ik keer op keer bij spelers heb herkend, is het gevoel ‘dat is niets voor mij’ of ‘dit is een wereld waar ik mij niet op mijn gemak voel’. Maar toch bleven we er, vanuit een emancipatorisch verlangen en geloof, voluit voor gaan. We zagen mensen voor het eerst in hun leven applaus en erkenning genieten op een scène.
Ik ben me al de jaren dat ik er zelf actief in ben blijven afvragen waarom zo weinig arbeiderskinderen deel uitmaken van de kunst- en cultuurwereld. Om je op een passende en sociaal wenselijke manier te socialiseren in de kunst- en cultuurwereld moet je een reeks codes hanteren en respecteren, anders raak je er niet in. Slaag je hier wel in, dan moet je je drie keer zo hard bewijzen in vergelijking met mensen die uit een cultuurminnende familie stammen. Net zoals in het politieke landschap zie je in het Vlaamse kunst- en cultuurlandschap familiedynastieën ontstaan. Wie uit een familie stamt die over de sleutels beschikt, raakt vlotjes binnen. Voor anderen is het veel moeilijker. Genderfluïde jongeren en jongeren van kleur maken vandaag iets meer kans dan de klassieke arbeiderszoon- of dochter omdat de subsidieverstrekkers werk willen maken van een ‘inclusieve samenleving’.

© Sara Mertens
Maar inclusie wordt gedefinieerd in termen en categorieën die actueel en in de mode zijn — over klasse durft niemand het nog te hebben. Een nieuwe lichting jongeren klopt aan de deur. Maar de toegang blijft beperkt. De machtsverhoudingen veranderen in wezen niet. De man-vrouwverhoudingen zijn grondig aan het wijzigen, wat een goede zaak is, maar de poortwachters zijn en blijven mensen uit de middenklasse die in de eerste plaats hun waardepatronen en esthetische normen bewaken en verdedigen.
“De wereld is niet om zeep, maar ongelijke toegang en ongelijkheid zijn opnieuw aan het toenemen. Dat is iets wat ons collectief zorgen moet baren.”
De toegankelijkheid van onze democratische instellingen, van ons onderwijssysteem of van het kunst- en cultuurwerkveld vergroten blijft een reuzegrote uitdaging. Uit internationaal vergelijkende studies blijkt dat België op het vlak van onderwijs heel wat ongelijkheid reproduceert. Heel wat jongeren voelen zich niet thuis in ons onderwijssysteem. Zowel de studiekeuze als de studieresultaten blijft heel sterk bepaald worden door de sociaal-economische afkomst. Onderwijs werd lang gezien als een middel om de maatschappelijke ongelijkheid tegen te gaan, en velen geloofden in democratisering van onderwijs en andere domeinen. Sinds de fragmentering van onze samenleving onder toedoen van het uitzinnige neoliberalisme is er nauwelijks nog een collectieve horizon waarin universele waarden en democratisering worden verdedigd.
De wereld is niet om zeep, maar ongelijke toegang en ongelijkheid zijn opnieuw aan het toenemen. Dat is iets wat ons collectief zorgen moet baren, en zowel beleidsmakers als cultuurwerkers ertoe moet aanzetten werk te maken van democratisering. Hoe meer we de artistieke verbeelding van onze bevolking beroeren, hoe groter de impact op de maatschappelijke verbeelding. Net zoals na de eerste Zwarte Zondag, zoveel decennia terug, kan de kunst- en cultuursector gangmaker worden in het verbeelden van een gelijkere en zorgzamere samenleving.
KRIJG JE GRAAG ONS PAPIEREN MAGAZINE IN JOUW BRIEVENBUS? NEEM DAN EEN ABONNEMENT.
REGELMATIG ONZE NIEUWSTE ARTIKELS IN JOUW INBOX?
SCHRIJF JE IN OP ONZE NIEUWSBRIEF.
JE LEEST ONZE ARTIKELS GRATIS OMDAT WE GELOVEN IN VRIJE, KWALITATIEVE, INCLUSIEVE KUNSTKRITIEK. ALS WE DAT WILLEN BLIJVEN BIEDEN IN DE TOEKOMST, HEBBEN WE OOK JOUW STEUN NODIG! Steun Etcetera.