ALKIBIADES – Zuidpool
Een waarachtige schaduw
Simon Vaes
© Ruth Walz
Een schimmenspel. En ook: een parabel tussen intieme en abstracte geschiedenis. Zo benoemt Stefan Hertmans Immer noch Sturm van Peter Handke. Afgelopen zomer ging dit nieuwe theaterstuk van de Oostenrijkse schrijver in première tijdens de Salzburger Festspiele, en sinds begin dit seizoen staat de coproductie met het Thalia Theater ook op het repertoire in Hamburg. Regisseur is Dimiter Gotscheff, een grote naam uit het Duitse theater die hier niet veel belletjes doet rinkelen. Maar daar komt allicht verandering in, want komend voorjaar zien we hem ook bij ons aan het werk wanneer hij zijn Tartuffe uit 2006 herneemt met een cast van NTGent en Toneelgroep Amsterdam.
That sir, which serves and seeks for gain,
And follows but for form,
Will pack when it begins to rain,
And leave thee in the storm,
But I will tarry; the fool will stay,
And let the wise man fly:
The knave turns fool that runs away;
The fool no knave, perdy.
– Shakespeare, King Lear
Men zou het nieuwe theaterstuk van Peter Handke, Immer noch Sturm, een schimmenspel kunnen noemen, waarin de schimmen uit diens eigen verleden opdoemen om te vertellen over wat er met zijn familie gebeurd is tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.
De titel heeft Handke ontleend aan Shakespeares King Lear. Bij aanvang van de derde acte geeft Shakespeare daar mee: Storm still -nog altijd storm op de heide waar Edgar, zoon van de Earl of Gloucester, zogenaamd van zijn zinnen beroofd ronddoolt als “Poor Tom’. Wanneer Poor Tom zijn beroemde speech geeft ‘Who gives anything to Poor Tom?’ – herhaalt Shakespeare nog eens letterlijk: Storm still. Dit nadrukkelijk voortduren van de storm kan op velerlei manieren begrepen worden. Het slaat niet alleen op de weersomstandigheden, maar ook op de storm in Lears hoofd, en op de storm die hij aan het hof ontketend heeft door zijn dwaasheid en koppigheid. Het feit dat de natuurelementen ‘meestormen’ kan verder ook geïnterpreteerd worden als het feit dat de catastrofe die Lear aanricht, eigenlijk het hele bestel treft: hij richt zijn eigen gezin te gronde. Het is het kenmerk van een tragedie met kosmische dimensies – de kosmos dan gezien als het menselijke universum van waarden en normen. Het is op dat hoogste niveau dat het uiteindelijk stormt, want het bestel wordt geregeerd door causale kettingreacties die opklimmen van het individuele fatum naar het collectieve. Handke neemt bovendien de locus van King Lear als het uitgangspunt van zijn vertelling, namelijk de ‘moors’ of de heide: ‘Eine Heide, eine Steppe, eine Heidesteppe, oder wo’ – zo begint het verhaal. Daar, op een bank onder een appelboom ‘met ongeveer 99 appelen’, zit de verteller van het stuk. Hij vertelt over zijn familie – zijn moeder, haar twee broers en een zuster. Maar wanneer zijn moeder ten tonele verschijnt is ze weer ‘blutjung’, een mooie jonge vrouw die haar ouder geworden zoon herkent aan zijn manier van spreken. Dan passeren de andere familieleden de revue: oom Gregor, die al in een aantal boeken van Handke kwam opdraven (als Gregor Keuschnig is hij bijvoorbeeld de verteller van Mein Jahr in der Niemandsbucht); de jongere broer Valentin, zus Ursula. Langzaamaan zal de storm aan herinneringen in het hoofd van de verteller voor een ware overrompeling van stemmen zorgen, die elk op hun beurt een stukje van het grote verhaal komen vertellen.
Dat verhaal gaat terug naar de wortels van Handkes eigen complexe identiteit. In de overweldigende hoeveelheid boeken die hij sinds zijn debuut in 1966 publiceerde zijn delen van dat verhaal, in stukken en brokken en telkens in een andere fictieve context, al vaak opgedoken. Sinds de publicatie van de voortreffelijke biografie van de hand van Malte Herwig, Meister der Dämmerung, is de kwestie overigens ook vrij gedetailleerd gedocumenteerd. Immer noch Sturm vertelt Handke eindelijk voluit de ware toedracht van het lot van zijn familie. Handkes moeder stamt uit de kleine gemeenschap van Sloveens sprekenden in Karinthië, in het zuiden van het huidige Oostenrijk. Tijdens de oorlog beleefde ze een romance met een Duitse soldaat, waaruit Peter Handke werd geboren. De soldaat keerde terug naar Duitsland, de moeder bleef achter met een buitenechtelijk kind – wat in dergelijke besloten gemeenschappen als een schande wordt gezien. Het kind was bovendien de vrucht van een Duitser, iemand die ‘deitsch’ sprak en geen Sloveens. Dit koekoeksjong is van begin af aan een buitenstaander tegen wil en dank, al zal het dat maar gaandeweg beseffen. Zijn moeder huwt een andere man, genaamd Bruno Handke, en deze stiefvader is voor Peter Handke het symbool van de mens die mislukt in zijn leven: aan de drank, geregeld werkloos, een sukkel die hij in scherpe trekken in zijn werk zal oproepen. Pas op zijn negentiende zegt hij zijn moeder rechtuit dat hij niet gelooft dat deze man zijn vader is. Waarop ze hem de ware toedracht opbiecht. Handke heeft bijna meteen contact gezocht met zijn biologische vader, heeft met hem zelfs uitgebreid gecorrespondeerd, hem geregeld opgezocht en tot aan diens dood met hem gesprekken gevoerd, hem aanvankelijk aanbeden als de ware, eindelijk gevonden vaderfiguur – pas later werd hij ontgoocheld door de banale alledaagsheid van deze al te charmante ‘vrouwenman’. Tegelijk is Handke louter door zijn Duitse familienaam, die niet eens de naam van zijn ‘echte’ vader is, al een buitenstaander in de besloten leefgemeenschap in Griffen, een plek ergens verloren in het landelijke Karinthië tussen Graz en Kla-genfurt. Het is niet overdreven te stellen dat deze dubbele vaderfiguur aan de basis ligt van Handkes zo typische positie in het literaire veld: buitenstaander te zijn tegen heug en meug, te willen behoren en dan weer afstand te moeten nemen.
Vandaar dat de centrale figuur voor hem steeds weer de moeder zal blijken – geboren Maria Siutz, deze frivole, goedlachse en elegante moeder te midden van achterdochtige buitenlui, die haar jeugdzonde zo goed mogelijk probeerde in goede banen te leiden, die de ruwheid, de dronkenschap en de slagen van haar tweede man verdroeg terwijl het kind Handke in paniek luisterde in de belendende kamer. Zij zal uiteindelijk zelfmoord plegen – iets wat Handke blijvend zal tekenen. Maria Handke is het oermodel geworden voor alle sterke vrouwen in zijn werk.
Tot zover het persoonlijke verhaal. Het grotere verhaal dat Handke hier echter aan koppelt betreft de kleine Sloveense gemeenschap zelf, het verhaal van hun taal en identiteit. Geprangd tussen de pro-Duitse Oostenrijkers en de Sloveense grens, heeft deze kleine Slavische gemeenschap een bijzondere rol gespeeld in de Tweede Wereldoorlog: als enigen binnen de Duitstalige ‘Sprachraum’ hebben zij zich met de partizanen georganiseerd in het verzet. Handkes oom Gregor Siutz (Sivec in het Sloveens), de man die zo graag appelen kweekte, de ‘appelman’, verdwijnt in de Wehrmacht, maar hij had in 1920, bij de grote ‘Volksabstimmung’ in Karinthië, voor aanhechting van zijn geboortestreek bij het pas gestichte Joegoslavië gestemd – waarvoor hij door Duitsgezinde boeren in elkaar was geslagen. Gregor is voor Handke bij uitstek de figuur van de dubbelheid: een appelkweker en goede ziel, een stugge man en doordouwer, een schuchtere eenzaat en een idealist waarvoor het ‘Patenkind’ Handke levenslang een fascinatie zal koesteren. In Immer noch Sturm wordt Gregor de partizaan die als codenaam Jonatan draagt, naar een van zijn favoriete appelsoorten. ‘Appelaktivist’ noemt Handke hem, met voelbare vertedering. De jongere broer Valentin komt om in de oorlog; zus Ursula, die eveneens onderduikt in de bossen bij de partizanen, geeft zichzelf als codenaam ‘die Schneeige’, Snezena (een vrij indrukwekkende rol van de enigszins hoekig acterende Bibiana Beglau, bekend van films met onder meer Volker Schlöndorff).
Boven deze vier kinderen staan de stugge boerenmensen die hun ouders waren – Handkes grootouders, die hem voor een groot deel mee hebben opgevoed. In talloze details maakt Handke de sfeer van het landelijke leven zintuiglijk voelbaar – de melk, het fruit, de bries over het landschap, de smaken van de geliefde streekgerechten, de klanken van het Sloveense dialect dat nagenoeg verdween.
Gregors dubbele positie wordt die van de hele Slavische gemeenschap: ze worden gewantrouwd en vernederd, en wanneer ze met de Engelsen tegen de nazibezetting strijden, worden ze ook nog eens als volksverraders gezien. Na de oorlog wacht hen een volgende ontgoocheling: Joegoslavië steekt geen poot uit om hen te helpen hun rechten als anderstalige gemeenschap af te dwingen. Inmiddels is de Sloveens sprekende gemeenschap in Karinthië zo goed als verdwenen. Tijdens de theatervoorstelling wordt de herinnering daaraan gesymboliseerd door twee muzikanten die in de schemerige achtergrond op accordeon en draailier weemoedige Slavische deuntjes spelen.
Deze hele geschiedenis verklaart veel van wat de westerse wereld Handke anderhalf decennium geleden zo kwalijk nam: zijn tegen de borst stuitende sympathie voor de Serviërs, tegen de Kroaten in. Slovenië heeft als enige land van het uiteengevallen Joegoslavië maar een week conflict gekend, maar het wantrouwen tegen het altijd erg Duitsgezinde Kroatië zat er diep in. Zoals al vaak is opgemerkt werd het hele gruwelijke conflict in de Balkan onderhuids nog steeds getekend door de waterscheiding die tijdens en na de Tweede Wereldoorlog ontstond en die zich decennia lang verder zette tijdens de Koude Oorlog zonder dat het Westen zich daar ook maar iets bij kon voorstellen. Dit conflict vormde een tijdbom onder de diverse staten die in de Joegoslavische Bond bij elkaar werden gehouden door Tito. Handkes poging om de geschiedenis van de Serviërs te nuanceren heeft daarmee te maken: hij beschouwt hen als slachtoffers van de geschiedenis, zij die de nazi’s hebben helpen verslaan en die nu tussen de plooien van de geschiedenis vallen (een thema dat Emir Kusturica op weergaloze wijze heeft verfilmd). Iets dergelijks is met de Oostenrijkse Slovenen gebeurd. De geschiedenis, zegt Handke, heeft hun levens opgevreten, hun levensgevoel. Dat is een tragedie, maar een om wrang mee te lachen, want in het huis van de grootouders was het verboden woorden als tragedie en liefde in de mond te nemen. Ze hebben zich gewoon vergist omdat er geen goede kant aan te krijgen was, dat is alles. Het uiteenvallen van Joegoslavië heeft bij deze mensen bijkomende verwarring gesticht. Er is nog altijd storm mogelijk voor dit soort minderheden.
In vijf bedrijven speelt zich dit in brede prozazinnen geschreven verhaal af, en bij de aanvang van elke acte zit de verteller Handke weer op diezelfde bank van de herinnering, hij, de buitenstaander en voortvluchtige eenzaat, de man die Oostenrijk geen warm hart toedraagt, die al twintig jaar in de buurt van Parijs woont en nu terugkeert om de oude verhalen nog eenmaal te aanhoren. Ze verwelkomen hem als een teruggekeerde Odysseus, ze helpen hem van enkele illusies af, vertellen soms de ware toedracht, herroepen die soms, vertellen opnieuw, meer aan elkaar of voor zichzelf, dan weer aan hem. Hij mag van zijn moeder zijn hand op haar zwangere buik leggen om te voelen waar hij als ongeborene zit; hij hoort zijn oom Valentin weer Amerikaanse schlagers als Oh My Darling Clementine zingen; hij ziet Gregor de appelactivist over zijn wieg buigen en hem toespreken; hij ziet zijn grootouders op de bank de brief lezen waarin de dood van hun jongste zoon wordt gemeld. Allengs wordt de scène stiller, tot naar het einde toe uit de hemel een soort Flugblätter naar beneden dwarrelen terwijl iemand zijn ladder neemt om appelen te plukken; het is de jakobsladder van de herinnering, die tot de hemel reikt. Dit prachtige transcendente beeld van de neerdwarrelende blaadjes heeft scenografe Katrin Brack tot centraal motief van de theatervoorstelling gemaakt: de hele tijd dwarrelen snippertjes naar beneden, bijna de hele vier en een half uur lang, snippers die beurtelings op waaiende lenteblaadjes lijken, op bloesems, op herfstbladeren die neerdwarrelen, op sneeuwvlokken in de winter waarin Gregor en Ursula verkleumden in de bossen waarin ze onderdoken. De schimmen uit Handkes herinnering doemen daarin op als acteurs in een droombeeld – maar dan een droombeeld met uitgesproken politieke betekenis. “Sprache retten ist die Seele retten’, heet het ergens, en dit is Handkes belangrijkste punt: de geuren, smaken, gevoeligheden, indrukken, alles wat de leefsfeer en het genot van het leven uitmaakt, de materie die de ziel uitmaakt van literatuur – het ligt voor hem allemaal vervat in de taal van deze weggedrukte minderheid. Tegelijk weet Handke zelf dat hij wel degelijk in het Duits schrijft (hij merkte in interviews herhaaldelijk op dat hij het Sloveens niet eens erg goed beheerst, maar dat het zijn diepste herinneringen kleurt).
Hij is met andere woorden precies zoals zijn moeder: hij is besmet door het Duits maar hij kan niet ophouden te behoren tot deze verdwenen Sloveense gemeenschap. Hij haat de abstractie van Geschichte (zie de gesprekken met Peter Hamm) want Geschiedenis betekent niets, het is het concrete leven, de poëzie van de alledaagse dingen, die het leven tot een persoonlijke geschiedenis – of veeleer tot de waardevolle pendant van een geschiedenis: tot een verhaal – maakt. Op die manier is Immer noch Sturm een parabel over de spanning tussen intieme en abstracte geschiedenis geworden.
Daarmee heeft Handke een monumentale ode gebracht aan zijn eigen bestaan als noodgedwongen ‘Aussenseiter’. In tegenstelling tot de onzin die sommigen van zijn verklaarde vijanden weer debiteerden, is dit stuk absoluut niet priesterlijk verheven of sacraal; het is geëngageerd door zijn lyrische adem, door het feit dat Handke erin slaagt hymne en elegie op gelijke hoogte te plaatsen. Hier komen we bij de kern van Handkes schrijverschap: zijn unieke stijl. Deze stijl van de traagheid, de poëzie, de tussenwerping, de lyrische omweg in het verhaal, vormt voor zijn lezers het object van hun bewondering, voor zijn tegenstanders het object van hun afkeer.
Nochtans is dit stuk, zoals veel van Handkes werk, doordrongen van een soms vlijmscherpe, zelfs licht hilarische vorm van ironie. Niet voor niets laat hij de grootvader zeggen dat er bij hen geen tragedies bestaan – dat men er wrang om moet lachen omdat het om misverstanden van de geschiedenis gaat. Wat Handke overblijft is een subtiele rol als “Poor Tom’ uit Shakespeares King Lear: ook hij doet zich dwazer voor dan hij is om zijn familie te “redden’. Deze rol van de edele idioot is Handke dierbaar; ook in Immer noch Sturm knipoogt hij, zoals wel vaker, ironisch naar een andere zogenaamde naïeveling, Parsifal, de figuur die bij Wagner steevast wordt aangeduid als de “reiner Tor’ of “zuivere Dwaas’, hij die als het ware en stoemelings de zieke koning zal genezen en zo het volk van de ondergang redden: “Der Ritter der Ritter war zum beispiel vaterlos: Parzival’. De vaderloze Handke, die net zoals Parsifal zijn verloren moeder en haar volk gedenkt. Deze Parsifal, die als het personage Parcifal ook opduikt in Das Spiel vom Fragen, debiteert daar overigens een “gestoorde’ speech die opvallend herinnert aan de monoloog van Pozzo in Becketts En attendant Godot; de visionaire dwaas doet “een aanhoudende poging iets van zich af te schudden’. “Dober dan’, zegt Parcifal in het Sloveens, maar hij reciteert ook Grieks, Italiaans, de formule voor de relativiteitstheorie, zinnen die uit het wanhopige vertoog van Kaspar Hauser geplukt lijken. De buitenstaander zegt de waarheid door alle taalniveaus door elkaar te laten dwarrelen als Flugblätter van een verloren wereld.
Omdat het redden van de taal het redden van de ziel blijkt te impliceren, verwijst deze hele problematiek naar nog een andere figuur, die indrukwekkend aan het begin van Handkes schrijverschap stond: Kaspar Hauser. Dit onvergetelijke stuk, waarin het drama van het leren van taal gekoppeld wordt aan het geboren worden van bewustzijn, twijfel, inzicht en eenzaamheid (terwijl men er tegelijkertijd door verbonden wordt met de gemeenschap) lijkt nog steeds model te staan voor wat Handke met zijn schrijverschap telkens weer op het spel zet. Dat is het hoogste wat literatuur van ons kan vragen: het particuliere lot en de nood aan verbondenheid in een dialectische relatie tot elkaar te plaatsen door het verweven van autobiografie en geschiedenis. Het zo geliefde ‘Jaunfeld’ voorbij het karstgebergte van de Karawanken, het landschap van zijn jeugd in de buurt van Griffen, wordt op die manier een spiritueel toneel voor de wijsgerige waarde van literatuur. Ook in de literatuur is het voor Handke ‘immer noch Sturm’ en dat zal het wellicht altijd blijven. Hij weigert prijzen, schokt de goegemeente door op de begrafenis van Milosevic te verschijnen maar is, wanneer hij inziet voor een karretje te zijn gespannen, niet te beroerd om een persoonlijk gesprek met Karadzic aan te vragen en hem naar het lot van tientallen vermoorde Bosniers te vragen (een rechtstreekse daad van verzet die vreemd genoeg de media niet haalde). Handke is inmiddels uitgegroeid tot zoiets als een hedendaagse versie van de romantische dichter Hölderlin. Niet alleen komt zijn hele werk eveneens voort uit een crisis omwille van een verloren vader en stiefvader, maar net als voor Hölderlin is ook voor Handke de lyrische literatuur de ware gewetensvraag voor een samenleving in verwarring en in een overgangstijd. Net als Hölderlin koppelt hij het hoogstpersoonlijke verhaal aan de hoop op ‘das Offene’, de lichtende ruimte waarin de literatuur het perspectief biedt om de dingen in het juiste licht te zien. Het lyrisch vertellende proza van boeken als Mein Jahr in der Niemandsbucht, Der Bildverlust oder Durch die Sierra de Gredos en Die morawische Nacht overtreedt zo ongeveer elke regel die geldt voor de massa middelmatige romans die dagelijks over ons wordt uitgestort, waarin de constructie van een plot allesoverheersend en dwangmatig is. Niet zo in Handkes vertellingen: daar heersen omzwerving, omspeling, uitweiding, herneming, zintuiglijk verdwalen, de sfeer van een labyrintische vertelling die verloopt zoals het leven verloopt: grillig, onverwacht, met hoogten en laagten, met windstiltes en heftige momenten, zoals het gaat in gesprekken onder vrienden, maar steevast in het licht van een ideële openheid: die van de man die door zijn herinneringen wandelt -zijn letterlijke wandelmanie deeltHandke overigens ook met zijn grote voorganger Hölderlin.
Handkes opvatting over het theater is navenant: de werkelijkheid moet niet beschreven worden door een taal die als vehikel dient, de geleefde werkelijkheid is juist het resultaat van wat de taal zintuiglijk oproept. Daarom staat de eertijds Sloveens sprekende gemeenschap in Oostenrijk eigenlijk zonder werkelijkheid, en blijft alleen de herinnering aan woorden over als laatste spoor van wat ooit een concreet bestaan is geweest. De Sloveense taal die Handke zelf niet eens goed beheerst, vormt de oorsprong van zijn literaire bestaan – ze is zijn openstaande schuld aan de moeder. Buitenstaander is hij dus ook voor zichzelf. Deze visie op de zintuiglijke werkelijkheid van de taal is altijd een speerpunt geweest van de auteur die als jonge slungel, met lange haren en een donker brilletje, de grote heren van de Gruppe 47 zoals Heinrich Böll en Günter Grass arrogant de mantel uitveegde tijdens een congres in Princeton, en hen ‘Beschreibungsimpotenz’ verweet (de dag erop was hij wereldberoemd; even later schreef hij zijn Publikumsbeschimpfung; het schandaal gaat bij hem vaak de boodschap vooraf, iets wat hem nog steeds ijskoud lijkt te laten). De bestaansreden van Handkes poëtische taal ligt juist in haar primaat boven eender welke opvatting van realisme. Deze taal is bij Handke dan ook bij voorkeur hymnisch, al wordt ze meestal afwijzend voor aftands of verheven versleten. Stukken als Die Stunde da wir nichts von einander wußten. Das Spiel vom Fragen, allen balanceren ze op de grens tussen het ironische karakter van proza en de poëtische dynamiek van de elegische hymne. Het heeft Handke een controversiële positie opgeleverd die op zich al meteen alle vragen omtrent de aard van onze huidige literaire openbaarheid.
Omdat Immer noch Sturm geschreven is als een hymnisch en ironisch prozaboek, en toch zo duidelijk de sprekers en hun gebaren omschrijft dat het moeiteloos als een theaterstuk kan worden gelezen, heeft Handke hier de twee grote genres waarin hij excelleert aan elkaar gekoppeld. Het resultaat is een duizelingwekkende spreekmarathon geworden (het publiek hangt na vier en een half uur behoorlijk in de touwen), maar door de intelligente regie van Dimiter Gotscheff, de vaste regisseur van Heiner Müllers werk, blijft deze marathon een lichtend spel, alles anders dan een tragedie: een tragisch verhaal waar de protagonisten zelf weemoedig om glimlachen – ‘hoogstens herkenbaar aan het handgebaar, waarmee wij elkaar toewuiven’. Maar op dat ogenblik is het al even opgehouden met blaadjes dwarrelen op de ondergesneeuwde scène, en de verteller Handke (gespeeld door de acteur Jens Harzer) staat weifelend weer alleen. Schitterend en aangrijpend, al te menselijk, onhandig en een beetje onvergetelijk.
Bibliografie
Peter Handke, Immer noch Sturm, Berlijn 2010
Peter Handke, Peter Hamm, Es leben die Illusionen, Gespräche in Chaville und anderswo, Göttingen 2006
Malte Herwig, Meister der Dämmerung, Peter Handke, Eine Biographie, München 2011
Gerard Fuchs & Gerhard Melzer, Peter Handke, Die Langsamkeit der Welt, Graz 1993
Immer noch Sturm staat op het repertoire van het Thalia Theater (Hamburg). De eerstvolgende voorstellingen spelen op 20 en 29 december 2011, en op 10 januari 2o12.
Tartuffe in een regie van Dimiter Gotscheff is vanaf 3 maart (Belgische première, Gent) en vanaf 22 maart (Nederlandse première, Amsterdam) in Vlaanderen en Nederland te zien.
www.salzburgerfestspiele.at
www.thalia-theater.de
KRIJG JE GRAAG ONS PAPIEREN MAGAZINE IN JOUW BRIEVENBUS? NEEM DAN EEN ABONNEMENT.
REGELMATIG ONZE NIEUWSTE ARTIKELS IN JOUW INBOX?
SCHRIJF JE IN OP ONZE NIEUWSBRIEF.
JE LEEST ONZE ARTIKELS GRATIS OMDAT WE GELOVEN IN VRIJE, KWALITATIEVE, INCLUSIEVE KUNSTKRITIEK. ALS WE DAT WILLEN BLIJVEN BIEDEN IN DE TOEKOMST, HEBBEN WE OOK JOUW STEUN NODIG! Steun Etcetera.